Zodra J. zag dat de wereld door de heldere wateren onder water stond en van de zojuist nog zovele duizenden nog één man overbleef, en dat er maar één vrouw van de zojuist nog zovele duizenden overbleef, beide onschuldig, beide vereerders van de godheid, de wolken worden uiteengedreven door hem en de regenwolken verdwijnen door de noorderwind en toonde hij de aarde aan de hemel en aan de hemel de aarde. De toorn der zee wijkt ook, de zeegebieder laat zijn drietand zakken en strijkt het water glad en roept om Triton, die zeekleurig en de schouders overdekt met purperslakken boven het diep uitrijst. Hij vraagt hem luid te blazen op zijn holle zeeschelp en aan al wat stroomt en vloeit signalen van terugtocht uit te zenden. Triton grijpt dus naar zijn hoorn, waarvan de holle draaiingen tot wijde mond spiralen en die, wanneer hij ver op zee zijn meesters adem voelt, elk land en elke kust van oost naar west zijn klank doet horen. Ook toen: zodra de natbehaarde lippen van de god hem raakten en zijn tonen het bevel tot terugzocht zongen, is hij door alle wateren te land, ter zee verstaan en zo verstaan, dat hij ook al dat water heeft bedwongen. Reeds heeft de zee een kust, en bevat de bedoeling volle stromen der rivieren die zakken en de heuvels schijnen eruit te komen; de grond rijst, en de gebieden die groeien door het minderen van de golven: en na een lange tijd toonden de bossen hun kaalgespoelde toppen en hielden de overgebleven modder vast op de bladeren.