In heel Gallië zijn er van die mensen die enigszins iets te betekenen hebben, twee groepen. Want het volk wordt bijna behandeld als slaven, dat niets uit zichzelf durft, en bij geen enkel plan betrokken wordt. De meeste mensen bieden zich wanneer ze ofwel door een schold ofwel door de grootte belastingen ofwel door het onrecht van de machthebbers onderdrukt worden als slaaf aan hen aan. De edelen hebben ten opzichte van dezen allen dezelfde rechten als de meesters ten opzichte van de slaven. Maar om op het begin terug te komen van deze twee groepen is de ene die van de druïden en de tweede die van de ridders. De eerstgenoemde houden zich met godsdienstelijke zaken bezig, zorgen voor publieke en particuliere offers en vereren godsdienstige aangelegen heden. Naar hen stroomt een groot aantal jonge mannen toe, om zich te laten onderrichten en deze staan bij hen hoog in ere. Want zij beslissen bijna over alle openbare en particuliere geschillen en als een of andere misdaad is gepleegd, als er een moord is begaan, als er een geschil over een erfenis is, of over een grensgebied, dan beslissen zijn eveneens en stellen zijn schadevergoedingen en straf vast. Als ofwel en of ander particulier of wel een of andere volk zich niet aan hun beslissing gehouden heeft dan sluiten ze hen voor offers uit. Deze straf is het zwaarst bij hen. Diegene wie zo is uitgesloten, worden als goddeloze of misdadigers beschouwt, alleen vermijden deze en ontwijken contact en een gesprek met hen opdat ze geen enkel nadeel uit de besmetting oplopen en deze worden als ze daarom vragen geen recht verleent en ook geen eer toebedeelt.