Van de goden vereren ze vooral Mercurius. Van hem hebben ze de meeste beelden; ze zien hem als de uitvinder van alle kunsten, als de wegwijzer en begeleider van reizigers, en geloven dat hij de meeste macht heft als het gaat om winst en handel. Na hem komen Apollo, Mars, Jupiter en Minerva. Over hen denken ze ongeveer hetzelfde als andere volken: dat Apollo ziekten verdrijft, Minerva de beginselen van ambachten en handwerk overdraagt, Jupiter de macht in de hemel bezit en Mars de oorlog beheerst. Wanneer ze besluiten tot een beslissende dag, zeggen ze aan deze god meestal de oorlogsbuit toe; als ze dan gewonnen hebben, offeren ze de veroverde dieren en brengen ze de voorwerpen op één plek samen. Bij veel stammen zijn er hopen van dit soort spullen te zien op gewijde plaatsen. Het gebeurt niet vaak dat iemand zich niets aantrekt van de godsdienst en het waagt om zijn buit achter te houden of iets weg te nemen van wat er is neergelegd. Hierop staat een gruwelijke vorm van marteldood. De Galliërs noemen zich allemaal nakomelingen van Dis Pater en zeggen dat dit door hun druïden zo is overgeleverd. Om die reden meten ze de tijd niet naar het aantal dagen, maar naar het aantal nachten. Voor verjaardagen en het begin van de maand of het jaar houden ze het volgende aan: eerst komt de nacht en dan de dag. Verder verschillen ze in hun leefgewoonten vooral in één ding van anderen: ze staan hun kinderen niet toe om buitenshuis in hun buurt te koen, voordat ze oud genoeg zijn voor militaire zaken. Als een nog jonge zoon ergens in het openbaar gaat staan in het zicht van zijn vader, wordt dat beschouwde als een schande.