Weent, alle goden van de liefde en alle mensen die ook maar enigszins innemend zijn: de mus van mijn meisje is dood, de mus, de lieveling van mijn meisje, waarvan zij meer hield dan haar eigen ogen. Want hij was honingzoet en kende zijn meesteres net zo goed als een meisje haar moeder, en hij bewoog zich niet van haar schoot, maar rondspringend nu eens hierheen dan weer daarheen, tjilpte hij almaar naar zijn enige meesteres; hij gaat nu langs de weg vol duisternis daarheen, waarvan men zegt dat niemand terugkeert. Maar moge het jou slecht vergaan, verdoemde duisternis van de Orkus, die alles wat mooi is verslindt: je hebt van mij de zeer mooie mus weggenomen. O misdaad! O ongelukkig musje! Nu zijn door jouw toedoen de lieve gezwollen ogen van mijn meisje door het huilen rood.