Maar de vorstin, sinds lang door liefde gepijnigd, voedt de wond met haar bloed en wordt verteerd door een heimelijk vuur. De grote moed van de held, de grote roem van zijn volk komen steeds haar weer voor de geest; in haar hart staan zijn trekken en woorden gegrift; de liefde ontzegt aan haar leden een rustige slaap.
Opmerking
(vss. 6-14 niet)
“…Als het niet onwrikbaar stond in mijn geest mij aan niemand meer door een huwelijk te binden, sinds de bedrieglijke dood mij mijn eerste liefde ontnam, als ik geen afkeer had van bruidsvertrek en van bruiloft, zou ik misschien voor deze ene verzoeking kunnen bezwijken. Want Anna, ik zal het bekennen: na de dood van mijn arme Sychaeus, toen de huiselijke haard door broederbloed werd bespat, heeft deze alleen mij van andere gedachten vervuld en mijn geest aan het wankelen gebracht; ik speur de vlam van vroegere liefde. Toch bid ik, dat eerder de diepte der aarde zich voor mij opent of dat de almachtige vader door de bliksem mij naar het rijk van de dood voert, de bleke schimmen onder de aarde en de diepe nacht, voordat ik, PUDOR/schaamte, u schend en uw wetten verbreek. Hij die mij door een eerste band aan zich bond, hij nam mijn liefde mee; moge hij haar houden en in zijn graf haar bewaren”, zo sprak zij en haar kleed werd nat van een vloed van tranen.
Opmerking
(vss. 65-67 niet)
De ongelukkige Dido verbrandt en zwerft als een razende overal rond in de stad, als een hinde, gewond door een pijl; een herder op jacht trof onverhoeds uit de verte het dier in de Kretenzische wouden en liet zonder het te weten in haar het gevleugelde ijzer achter; vluchtend doorkruist de hinde Dicte's ravijnen en bossen; in haar zijde hangt de doodbrengende pijl. Nu eens leidt zij Aeneas door het midden van de stad en zij toont hem vol trots de Sidonische rijkdom en de bouw van de huizen; zij begint een gesprek, maar blijft in haar woorden steken. Dan weer, als de avond valt, gaat zij naar het gastmaal en verdwaasd begeert zij opnieuw te horen de lotgevallen van Troje, opnieuw hangt zij aan de lippen van de verteller. Dan, als zij uiteen zijn gegaan en op haar beurt de maan haar verdonkerend schijnsel vermindert en de dalende sterren noden tot slaap, treurt zij eenzaam in het lege paleis en legt zich op de verlaten rustbank neer. De afwezige hoort zij en ziet zij; of door de gelijkenis met zijn vader bevangen houdt zij Ascanius op haar schoot om haar onzegbare liefde zo misschien te misleiden.
Opmerking
(vss. 86-89 niet)
Ondertussen rees Aurora op uit de golven der zee. De zon stond al aan de hemel en een keur van jeugdige jagers trok de poorten uit: wijdmazige netten en strikken en breedpuntige speren, Massylische ruiters, een grote troep speurende honden. De koningin was in haar vertrek, aan haar drempel wachtten de edelsten van de Carthagers; daar stond haar paard met goud en purper getooid en kauwde onstuimig het schuimende bit. Eindelijk kwam zij tevoorschijn, omgeven door een groot gevolg. Een Sidonische mantel met kleurige zoom omhulde haar leden, van goud was haar pijlkoker, in goud waren haar haren gevat, een gouden gesp hield het purperen kleed samen. Ook de Trojanen en de verheugde Iulus sloten zich aan en schoon boven allen voegde zich bij het gezelschap Aeneas. Zoals Apollo, wanneer hij het winters Lycië en Xanthus' stromen verlaat en het moederlijk Delos bezoekt; hij stelt de reidansen in en rond de altaren tieren dooreen Cretensers en Dryopen en getatoeëerde Agathyrsen; zelf gaat hij over de rug van de Cynthus en hij omwindt het golvend haar met zacht loof en omkranst het met goud, de pijlen rinkelen hem op de schouders : niet minder fier ging daar Aeneas, eenzelfde schoonheid glansde van zijn edel gelaat. Toen zij waren gekomen in het gebergte en het ontoegankelijke woud, sprongen de wilde geiten van de toppen der rotsen en renden langs de helling omlaag.
Opmerking
(vss. 153b-159 niet)
Intussen weerklonk overal aan de hemel een dof gerommel; er volgde een donkere bui met hagel vermengd. De Carthaagse jagers, de Trojaanse jeugd, de kleinzoon van Venus, zij stoven uiteen door de velden en zochten angstig een schuilplaats. Stromen gutsten omlaag van de bergen. Dido en de Trojaanse koning vonden toevlucht in eenzelfde spelonk. Dadelijk gaven Tellus en de huwelijksgodin Iuno een teken: bliksems flitsten en de hemel ontgloeide, zich van het huwelijk bewust; op de toppen der bergen jubelden de nimfen. Dit was de eerste dag van de dood en de eerste oorzaak van rampspoed. Niet langer stoorde zich Dido aan schijn of naam, niet meer dacht zij aan heimelijke liefde. Huwelijk noemde zij het; die naam moest dekken haar schuld.
Zodra zijn gevleugelde voeten hem hadden gebracht naar de Punische stadswijk, werd hij Aeneas gewaar, bezig burchten en nieuwe huizen te bouwen. Hij droeg een zwaard met goudgele jaspis besterd; een van Tyrisch purper gloeiende mantel hing hem van de schouders, een geschenk dat de rijke Dido gemaakt had, het weefsel met dun gouddraad doorvlechtend. Dadelijk voer hij tegen hem uit: 'Hoe nu? Legt gij hier de grondslagen voor het hoge Carthago en bouwt gij hier een schone stad, gij, de slaaf van een vrouw? Zijt gij dan helaas uw rijk en uw belangen vergeten?
Opmerking
(vss. 268-271 niet)
Als dan niet de roem van zo grote daden u aanvuurt en gij niet om eigen eer die zware taak onderneemt, denk dan aan de opgroeiende Ascanius en de toekomst van uw erfgenaam, bestemd om te heersen over Italië en het Romeins gebied.'
Opmerking
(vss. 276b-282 niet)
Ach, wat moet hij doen? Met welke woorden moet hij het wagen de verdwaasde vorstin te naderen? Hoe te beginnen? Hij wendt zijn vlugge gedachten nu hierheen, dan daarheen, zij vliegen naar alle kanten en overdenken alles. Aan zijn weifelende geest scheen dit plan het meest te verkiezen: hij riep Mnestheus en Sergestus en de dappere Serestus en beval dat zij in alle stilte de vloot zeilklaar moesten maken, de mannen verzamelen op het strand, de wapens gereed moesten houden en het doel van deze ongewone daden moesten verzwijgen. Zelf zou hij inmiddels de edele Dido, die van niets wist en geen verbreking van zo grote liefde verwachtte, trachten te naderen en te vinden het beste tijdstip voor een gesprek en de geschiktste wijze van doen. Allen gehoorzaamden vlug en voerden verheugd de bevelen uit.
Zo sprak zij en hij volgens Iupiters opdracht hield zijn ogen strak en onderdrukte met moeite zijn leed. Eindelijk sprak hij kort: 'Koningin, nooit zal ik ontkennen de weldaden, hoevele ge er ook opsommen kunt, aan mij bewezen; nooit zal het mij verdrieten terug te denken aan Dido, zolang ik mijzelf gedenk en de adem mijn leden bestiert. Voor het ogenblik zal mijn antwoord kort zijn. Niet was het mijn plan - verbeeld het u niet - dit land in heimelijke vlucht te verlaten; nooit spiegelde ik u een huwelijk voor, ik kwam niet tot zulk een verbond.
Opmerking
(vss. 340-346 niet)
Dit mijn liefde, dit is mijn vaderland. Als de Carthaagse burcht en de aanblik van een Libysche stad u, een Phoenicische vrouw, hier bindt, waarom dan aan de Trojanen misgunt zich te vestigen in Ausonisch gebied? Ook wij hebben het recht elders een rijk te zoeken. Telkens wanneer de nacht de landen in vochtige schaduwen hult, wanneer de vurige sterren verrijzen, vermaant en verschrikt mij in de slaap de verontruste schim van mijn vader. De kleine Ascanius is mij een waarschuwing en het onrecht gepleegd aan zijn dierbaar hoofd, als ik hem van Italië beroof en de landen hem door het lot beschoren.
Opmerking
(vss. 356-361 niet)
Opmerking
Vertaling door Kenneth Peeters